Uit het Pharmaceutisch Weekblad van 1889

DDit stukje is gevonden door Els Wijnne-van Wageningen in het Pharmaceutisch weekblad van 1889. Het gaat over W.F.A. Wijnne, tandarts te Nijmegen. Helaas weten we niet wie W.F.A. Wijnne is of waar hij vandaan komt.

Iets populairs over het Gezondhouden der Tanden, door W. F. A. Wijnne, Tandarts Nijmegen, luidt de titel van een werkje, der Redactie tot bespreking toegezonden. Ik kan dit niet doen zonder protest. Het werkje moet blijkbaar tot voermiddel dienen van tandwater, tandpasta maar vooral van een mondwater, onder den naam van Ivorine bij den apotheker Mocijs te Nijmegen verkrijgbaar, bereid volgens een voorschrift den apotheker door den tandmeester ter hand gesteld, maar niet openbaar gemaakt. Ziedaar de reden van mijn protest.

In de meeste beschaafde landen zijn, evenals bij ons, afzonderlijke wetten in het leven geroepen en in werking betreffende de voorwaarden tot toelating en uitoefening der verschillende takken van geneeskunde en der artsenijbereidkunst, terwijl zich verder de Staat met het toezicht belast. (Waar de Staat het niet doet, zooals in Engeland en Amerika, geschiedt het door Maatschappijen.)

Alvorens, na bevinding dat aan de eischen van kennis voldaan is, het diploma uitgereikt wordt, leggen al diegenen, welke tot uitoefening van eenigen tak der genees- of artsenijbereidkunst wenschen toegelaten te worden (arts, tandmeester, apotheker, vroedvrouw of apothekers-bediende) den eed of de belofte af, o. a. dat zij de kunst volgens de daarop vastgestelde bepalingen zullen handelen? Toetsen wij nu daaraan de brochure met hare bedoeling. Volgens alinea 2 van art. 7 der wet van 24 Juni 1876 (Staatsblad n°. 117), bevestigd door de laatste al. van art. 10 der wet van 25 December 1876 (Staatsblad n°. 222) is aan den tandmeester, volgens die wetten als zoodanig toegelaten, het afleveren van geneesmiddelen verboden. Het practisch examen voor tandmeester betreft volgens laatstgenoemde Wet bij d. de geneesmiddelleer en de recepteerkunde voor zooveel noodig tot het voorschrijven van de geneesmiddelen bij de ziekten der tanden, tandholten en het tandvleesch. Met het verbod tot afleveren van geneesmiddelen, algemeen en niet, zooals bij geneeskundigen, buiten werking gesteld, waar geen apotheker aanwezig is, heeft de wetgever kennelijk een eind willen maken aan eene exploitatie van het publiek, waarbij aan vroegere tandmeesters voor weinig beteekenende middeltjes aanzienlijke sommen moesten betaald worden. Met den eisch recepten te kunnen voorschrijven, heeft al verder de wetgever zich den tandmeester voorgesteld in zijne practijk, evenals de arts, voorschriften voor artsenijen afgevend, welke door de patiënten aan den apotheker hunner keuze tot gereedmaaking aangeboden worden.

Nu geef ik in overweging of met deze opvatting volgens de wet omtrent de verhouding van den tandmeester tot geneesmiddelen, in overeenstemming te brengen is de handeling van den tandmeester, die zijne voorschriften aan één bepaalden apotheker ter hand stelt en uitsluitend bij dezen verkrijgbaar noemt. Kan dit geacht worden in den geest der vastgestelde bepalingen te handelen? De apotheker handelt met het afleveren der genoemde middelen, die met bepaalde aanduiding van het verlangde geneesmiddel gevraagd worden, volgens art. g der Wet, regelende de uitoefening der artsenijbereidkunst, maar is het in voorraad houden dier geneesmiddelen, volgens alleen aan den tandmeester en den apotheker bekend voorschrift in overeenstemming te brengen met al. 2 van art. 6, hetwelk verlangt, dat bij geneesmiddelen, in de Pharm. niet vermeld, het opschrift aanwijst naar welk voorschrift zij bereid zijn, en met art. 17, dat het opgeven eener gespecificeerde rekening der geleverde geneesmiddelen op verlangen eischt? Moet niet zelfs de schijn vermeden worden van overtreding, rechtstreeks of zijdelings, van het verbod eener overeenkomst tusschen apotheker en geneeskundige betreffende het leveren van geneesmiddelen aan te gaan (art. 15)?

Tandmeester en apotheker in het werkje genoemd, zijn beiden van goeden naam en faam. Wanneer in het werkje vermeld wordt, dat de bedoeling is kwakzalverij tegen te gaan, dan kan dit hier als waar aangenomen worden, echter met de opmerking, dat hetzelfde argument door echte kwakzalvers gedebiteerd wordt. Ik wil hier in de verte niet denken aan exploitatie van de lichtgeloovigheid van het publiek, maar ik meen, dat elk, die waardige uitoefening der kunst op prijs stelt, mij zal toestemmen, dat door de betrokken personen tegen geest en zin der vastgestelde bepalingen gehandeld wordt.